Intocht (stadsgedicht 55)
Als vorst onthaald, omrankt door fabelraven
(Gedachte en Herinnering genaamd) – de regen vlaagt
het kroost naar huis, maakt straat na straat verlaten.
Een tabberd wordt tot cape, het mak manegepaard
wiekt dubbelbenig op naar murw gezongen wolken
in het besef: goedheiligman groeit uit tot oppergod
van winterschemertijd, met vrijgevochten lokken
is hij een oerkracht die naar wulpse sterren lonkt.
De staf verruild voor Odinspeer en -ring
zegent hij luchten met voorchristelijk vernis.
Geenszins gehorig aan gebed of duisternis
hooguit aan zonnewende, winterwit
heeft hij het mensdom aan een wilde jacht verspild
ontstijgt in weke mist zijn aardsere bekommernis.
Bevangen door een nostalgie strooit hij nog licht
over een wereld, die niet langer meer de zijne is.
Jan-Paul Rosenberg
Rosenberg, Jan-Paul